2e MIJNENOPRUIMINGSBATALJON

2e Bedrijf

HISTORISCH

VOORBEREIDINGEN

Rond half februari 1945 besloot de Raad van Ministers om eenheden op te richten mijnopruimingsteams die verantwoordelijk zouden zijn voor het herstel van het economische leven van het land onbeschikbaar bouwland vanwege de aanwezigheid van grote velden met mijnen die door de Duitsers in de jaren 1940 tot 1944 zijn gelegd om bewoonbaar te maken, of om de restauratie van veel villa's en truffelwoningen mogelijk te maken van "bobbytraps" en om onze stranden te ontdoen van explosieven die op de stranden zijn geplant. Rommel-palen, onderdeel van de beroemde Atlantikwall.

Dit besluit werd via de radio en via de radio onder de aandacht van het publiek gebracht. persberichten.

Om de kaders van deze nieuwe eenheden te vormen, werd met name een beroep gedaan op aan de artillerieofficieren, van wie de meesten reservisten zijn (de meerderheid van de officieren van de nog actieve gevangenen in Duitse gevangenissen).

Er werd besloten om twee bataljons te vormen:

1° - het kustbataljon, van Vlaamse uitdrukking

2° - het Ardense bataljon, Franstalig.

Op vrijdag 23 februari 1945 ontving ik mijn dienstbrief met de opdracht om om op maandag 26 februari terug te keren naar Brugge om de organisatie en het bevel over te nemen van een kustmijnopruimingsbedrijf.

Drie teruggeroepen officieren, onafhankelijk van de heer de kapelaan, waren bij de bijeenkomst in Brugge, waar ze hun Korpscommandant ontmoetten, de commandant SAMYN (die binnenkort tot majoor wordt bevorderd), de bekende specialist op het gebied van zeemijnen.

Beetje bij beetje werd het officierenkorps compleet en iedereen deed zijn deel van hem werden de gebruikelijke eisen uitgevoerd om de kantonnementen te installeren troepen.

Al de daaropvolgende maandag, 5 maart, waren de mannen, toekomstige mijnenruimers, op pad. plaats.

KANTONMENT – KADER – PERSONEEL

De kantonnering die aan de 2e compagnie, evenals aan de 3e compagnie, werd toegewezen, werd vastgesteld op het Instituut van de Mariculturele Zusters, Beenhouwersstraat in Brugge.

Het beddengoed werd pas rond 21.00 uur bezorgd. naar de kantonnement en hij heeft Het vergde een aantal staaltjes van vindingrijkheid om de kandidaten min of meer fatsoenlijk tegemoet te komen mijnopruimers.

Deze bestonden uit vrijwilligers en uit mensen die uit de lessen waren teruggeroepen 1938-1939.

Wat het kader van de officieren betreft, dit werd binnen het bedrijf alleen gevormd door reservisten-artilleristen en bestond uit:

Luitenant GEORGE Commandant,

S/Lt VERGOTE Adjunct,

S/Lt VERLINDEN Chef 1e peloton,

Adjt DOMS Chef 2e peloton,

Adjt DEBACKER Chef 3e peloton (enige kandidaat-officier van de genie),

S/Lt THIERS Dokter.

Een enkele elite-onderofficier van de actieve strijdmacht, Adjt DILBEDEUR, voltooide deze kader.

Om het organische raamwerk voor een mijnopruimingsbedrijf compleet te maken, werd het volgende gedaan: oproep voor sergeanten uit de klassen van 1938-1939, die we intellectuelen zullen noemen, en aan korporaals, sergeant-kandidaten uit vrijwilligers, gewoonlijk de handleidingen genoemd.

Op 27 juni 1945 verhuisde het bedrijf naar Duinbergen en vestigde zich zo in de het aan hem toegewezen gebied dat zich uitstrekte van Blankenberge tot aan de Nederlandse grens.

APPARATUUR – BENODIGDHEDEN

Als de installatie van onze mannen moeizaam verliep, was de teleurstelling groter opnieuw vanwege het bijna totale gebrek aan uitrusting en vooral aan benodigdheden.

Inderdaad, als de bataljons schutters, die waren gevormd en die werden opgenomen in de Engelse eenheden, werden grotendeels in dit gebied voorzien, onze arme mijnenruimers stonden alleen onder controle van de Belgische overheid, omdat die uitsluitend Belgische eenheid, en werden daarom geleverd aan het congruente deel in wegens gebrek aan voorraad.

We moeten de waarheid vertellen dat onze leiders, generaal SEVRIN, commandant mijnopruimingsbataljons en majoor SAMYN lieten veel zien toewijding en vasthoudendheid en dat ze door middel van verwijten en zelfs eisen is er in de loop van de tijd in geslaagd een aanzienlijke verbetering in deze situatie te bewerkstelligen. Hij herinnert ons aan de moeilijkheden waarmee het Ardennenbataljon te kampen had. en van deze beroemde mars op Brussel door de Walen die gelukkig plaatsvond afgewerkt zonder breuk.

Op woensdagavond belde majoor SAMYN ons vanuit Brussel op en bad De compagniecommandanten moeten tot zijn beschikking blijven en dat is niet zonder bezorgdheid. dat hij ons rond 20.30 uur vroeg of er iets abnormaals was gebeurd in onze Eenheden.

Onze Vlamingen waren niet verhuisd!

TECHNISCHE INSTRUCTIE

Het was noodzakelijk om zo snel mogelijk te beginnen met de technische opleiding van de officieren die kwam elke middag bijeen onder bevel van de monitor, luitenant LEJEUNE, officier actieve techniek.

Ondertussen werden onze troepen achtergelaten, slecht uitgerust en slecht gevoed, onder de bevelen van de enige elite onderofficier en een paar officieren, bijna zonder beroepsopleidingen die uit een slopende periode van vijf jaar kwamen oorlog.

2è BATAILLON DEMINAGE

2è Compagnie

HISTORIQUE

PRELIMINAIRES

Vers la mi-février 1945, le Conseil des Ministres décide la création d’unités de déminage qui seraient chargées de rendre à la vie économique du pays les terres de culture indisponibles par suite de la présence de vastes champs de mines posées par les Allemands pendant les années 1940 à 1944, de rendre habitables, ou de permettre la restauration de nombreuses villas et habitations truffées de « bobby-traps » et de débarrasser nos plages des engins explosifs posés sur les piquets Rommel faisant partie du fameux mur de l’Atlantique.

Cette décision fut portée à la connaissance du public par radio et par des communiqués à la presse.

Pour constituer les cadres de ces unités nouvelles, il fut fait appel notamment aux officiers artilleurs, réservistes pour la plupart (la majorité des officiers de l’active se trouvant encore dans les geôles allemandes).

Il fut décidé de constituer deux bataillons :

1° - le bataillon de la côte, d’expression flamande

2° - le bataillon des Ardennes, d’expression française.

Le vendredi 23 février 1945, je reçus ma lettre de service m’enjoignant de me rendre le lundi 26 février à Bruges, à l’effet d’organiser et de prendre le commandement d’une Compagnie de déminage de la côte.

Trois officiers rappelés, indépendamment de Mr l’Aumônier, se trouvaient au rendez-vous à Bruges, où ils firent connaissance de leur Chef de Corps, le commandant SAMYN (bientôt promu Major), le spécialiste bien connu en mines marines.

Au compte-gouttes, le cadre officiers se compléta bientôt et chacun y mettant du sien, il fut procédé aux réquisitions d’usage pour installer les cantonnements des troupes.

Déjà, le lundi suivant, le 5 mars, les hommes, futurs démineurs, étaient sur place.

CANTONNEMENT – CADRE – EFFECTIFS

Le cantonnement dévolu à la 2e compagnie, ainsi qu’à la 3e Cie, était fixé à l’Institut des Soeurs Maricoles, rue des Bouchers à Bruges.

Les objets de couchage n’arrivèrent que vers 21 h. au cantonnement et il a fallu faire des prodiges d’ingéniosité pour loger plus ou moins décemment les candidats démineurs.

Ceux-ci étaient constitués par des volontaires et des rappelés des classes 1938-1939.

Quant au cadre officiers, il était uniquement constitué à la compagnie par des réservistes-artilleurs et se composait de :

Lt GEORGE Commandant,

S/Lt VERGOTE Adjoint,

S/Lt VERLINDEN Chef 1er peloton,

Adjt DOMS Chef 2e peloton,

Adjt DEBACKER Chef 3e peloton (seul candidat officier issu du Génie),

S/Lt THIERS Médecin.

Un seul sous-officier d’élite de l’active, l’Adjt DILBEDEUR, complétait ce cadre.

Pour compléter le cadre organique fixé pour une Cie de déminage, il fut fait appel à des sergents des classes 1938-1939, que nous appellerons les intellectuels, et à des caporaux, candidats sergents provenant des volontaires, communément appelés les manuels.

Le 27 juin 1945, la Cie fit mouvement à Duinbergen, se fixant ainsi dans le secteur qui lui était dévolu et qui s’étendait de Blankenberghe à la frontière hollandaise.

EQUIPEMENT – APPROVISIONNEMENTS

Si l’installation de nos hommes fut laborieuse, la déception fut plus grande encore par suite du manque presque total des objet d’équipement et surtout des approvisionnements.

En effet, si les bataillons des fusiliers, qui avaient été constitués et qui étaient incorporés dans les unités anglaises, étaient largement pourvus en ce domaine, nos pauvres démineurs relevaient uniquement de l’intendance belge, parce que unité exclusivement belge, et de ce fait étaient livrés à la portion congrue en raison du manque de stocks.

Nous devons à la vérité de dire que nos chefs, le Général SEVRIN commandant des bataillons de déminage, et le Major SAMYN, firent preuve de beaucoup de dévouement et de ténacité etr qu’à force de récriminations, voire d’exigences, ils parvinrent, au fil du temps, à apporter une amélioration sensible à cette situation. Il nous souvient à ce sujet des difficultés rencontrées par le bataillon des Ardennes et de cette fameuse marche sur Bruxelles des Wallons qui heureusement se termina sans casse.

Le mercredi soir, le Major SAMYN nous fit téléphoner de Bruxelles en priant les Commandants de Cie de rester à sa disposition et ce n’est pas sans appréhension que vers 20.30 h il nous demanda si rien d’anormal s’était produit dans nos unités.

Nos Flamands n’avaient pas bougé !

INSTRUCTION TECHNIQUE

Il fallut au plus tôt commencer l’instruction technique des officiers qui se réunissaient chaque après-midi sous les ordres du moniteur, le Lt LEJEUNE, officier d’active du génie.

Pendant ce temps, nos troupes étaient laissées, mal équipées et mal nourries, sous les ordres du seul sous-officier d’élite et des quelques gradés, quasi sans instruction professionnelle qui sortaient d’une période débilitante de 5 années de guerre.

En trois semaines, les officiers étaient …. « formés » !

Il est vrai de dire que chacun de nous s’était intéressé et « donné » à son nouveau métier.

Dès lors, les Cies rivalisèrent d’ardeur pour instruire leur cadre d’abord, leur troupe ensuite.

Des champs de mines fictifs furent créés et il fallait voir avec quel s érieux, quelle application et quelle prudence nos hommes se lançaient, qui avec le détecteur, qui à la sonde, à la recherche de ces mines … inoffensives.

Cette instruction fut confiée :

a. pour les gradés : au dynamique et enthousiaste S/Lt VERLINDEN (répétiteur : Adjt DOMS),

b. pour la troupe : au courageux Adjt DOMS et pondéré Adjt DEBACKER (répétiteur : S/Lt VERLINDEN)

N.B. Le Commandant intervenait comme contrôleur dans les 2 subdivisions.

INSTRUCTION MILITAIRE

Pendant que l’instruction technique était poussée au rythme accéléré, l’instruction militaire proprement dite n’était pas délaissée.

Pour certains de nos volontaires tout était à faire en ce domaine. Il faut reconnaître qu’ils mirent une application soutenue et une bonne volonté manifeste à apprendre les premiers éléments de cette instruction.

Par suite de ce désir de bien faire et du dévouement inlassable du cadre, nos unités purent bientôt rivaliser avec les unités de fusiliers pourtant rompues à ce métier.

Aussi, c’est avec fierté que nous pûmes faire défiler notre bataillon de « travailleurs » à l’occasion des réceptions offertes par les villes balnéaires qui voulurent avoir l’honneur de nous recevoir (Bruges, Knocke, Blankenberghe, Ostende, La Panne).

Pour dégrossir nos démineurs, l’éducation physique et les sports ne furent pas négligés non plus. L’après-midi sportive du jeudi était attendu avec impatience et nos équipes d’athlétisme et de football, où «étaient mêlés officiers et soldats, se dépensèrent tant et plus pour remporter la timbale.

Plusieurs compétitions organisées avec des clubs civils se terminèrent d’ailleurs souvent à notre avantage.

LE DEMINAGE

La 2e Cie servait d’unité-cobaye et fut lancée dans un petit champ de mines dénommé « UTA 42 » à Duinbergen.

Avec un peu de fierté, mais aussi avec une certaine appréhension, la reconnaissance fut effectuée dans l’après-midi du lundi 30 avril 1945 par le S/Lt VERLINDEN, l’Adjt DOMS et moi-même.

Nous abordions cette tâche avec la nette impression que le règlement du déminage et le « vadémécum du parfait démineur » ne devaient servir que base et qu’ils devaient être interprétés sur le terrain, dans chaque cas particulier. C’est surtout au sujet de cette fameuse première brèche à lancer dans un champ de mines que personnellement j’étais septique.

Me basant sur la psychologie de l’homme, j’estimais qu’il fallait qu’il trouve au plus tôt une mine et non qu’il se perde dans le « bled » pendant un temps plus ou moins long.

C’est dans ces conditions qu’il fallait procéder à une reconnaissance très poussée par les officiers qui devaient presque à coup sûr avoir déterminé le gabarit de placement des mines avant de laisser aborder le travail de dépistage et de neutralisation proprement dit. (Il faut ajouter que pendant les quatre premiers mois le travail de déminage s’est effectué sans plans).

C’est lors de cette première reconnaissance déjà que l’on fut intrigué par un petit enclos, ressemblant à une tombe entourée de fil de fer barbelé, incluse dans la limite du champ de mines, et qui contenait une plaque en bois portant l’inscription « Prüf-mine ». Il s’est avéré par après qu’à cet endroit se trouvaient les mines échantillons ou mines témoins. On connaissait ainsi le genre de mines posées dans un champ déterminé et partant de là on pouvait au préalable déterminer le mode de détection (détecteur ou sonde).

STATISTIQUES

Indépendamment de la détection, de la destruction à la plage ou du transport des mines au dépôt de destruction de Steene, les Cies avaient reçu pour mission le recolement des engins explosifs divers disséminés ça et là ou entreposés dans les nombreux bunkers des positions fortifiées réparties le long de la côte.

A partir du 3.12.45, la 2e Cie reçut également la mission spéciale de la destruction des obus toxiques (ypérite, phosphore, etc.). Ces toxiques devaient être enlevés au dépôt de Westrozebeke et détruit au Zwyn, à la limite extrême de la marée base. Vous trouverez ci-dessous un relevé montrant le mouvement des recollements divers par période hebdomadaire.